-
1 to zoom in
inzoomen -
2 to zoom
inzoomenuitzoomenzoomen -
3 move in
een nieuw huis betreden, in een nieuw huis gaan wonenmove in2 binnenvallen ⇒ optrekken, aanvallen; tussenbeide komen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op/in een woning) zetten ⇒ verhuizen -
4 zoom in (on)
zoom in (on) -
5 zoom
n. zoemer, zoemvlucht; zoom (v. filmcamera); (bij computers) vergroting, buitengewone vergroting van figuur op scherm zodat ie werkelijk lijkt--------v. zoemen; snel stijgen; de hoogte in schieten; zoeven, hard rijden; zoomen (foto.)zoom1[ zoe:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————zoom2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:zoom out • uitzoomen -
6 zoom in
v. inzoomen (snel van dichtbij filmen)
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский